Het huidige Wetboek van Strafvordering stamt uit 1926 en heeft in de loop der jaren talloze wijzigingen ondergaan. Het gevolg? Een ingewikkeld en onoverzichtelijk wetboek, dat moeilijk te begrijpen is voor zowel burgers als professionals.
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering, dat op 1 april 2029 in werking treedt, brengt hierin verandering. In dit artikel bespreken we de belangrijkste wijzigingen in het opsporingsonderzoek, zoals vastgelegd in Boek 2 van het nieuwe wetboek. In volgende blogs gaan we dieper in op specifieke aspecten van de opsporingsfase, waaronder heimelijke bevoegdheden, digitale opsporing en de veranderde rol van de rechter-commissaris.
Waarom het opsporingsonderzoek moest worden herzien
De regering erkent al lange tijd de noodzaak om het opsporingsonderzoek te herzien. Door de vele wetswijzigingen is de huidige regeling onoverzichtelijk en moeilijk toegankelijk geworden, terwijl delen ervan niet meer van deze tijd zijn. Ook ontbreekt er een duidelijk kader voor de regels die gelden bij het opsporingsonderzoek.
Een voorbeeld dat dit probleem goed illustreert: In het huidige wetboek komt artikel 126zu vóór artikel 126aa. Deze onlogische nummering laat zien hoe de structuur door alle wetswijzigingen is verbrokkeld. Dit maakt het voor iedereen onnodig lastig om de juiste wettelijke bepalingen te vinden en toe te passen.
Naast het verbeteren van de structuur, vereenvoudigt de herziening bepaalde procedures en vermindert het de administratieve lasten. Dit geldt vooral voor de regels rond heimelijke bevoegdheden en het vorderen van gegevens van derden.
Behoud van belangrijke uitgangspunten
Ondanks alle veranderingen blijven de basisprincipes van het opsporingsonderzoek overeind:
- Het opsporingsonderzoek wordt uitgevoerd door opsporingsambtenaren onder leiding van de officier van justitie.
- De verhouding tussen de officier van justitie en de rechter-commissaris blijft in hoofdlijnen dezelfde, zoals eerder vastgelegd in de Wet versterking positie rechter-commissaris.
- Het opsporingsonderzoek vormt de basis voor zowel de vervolgingsbeslissing als het onderzoek op de terechtzitting.
De rol van de rechter-commissaris wordt wel sterker binnen wat “de beweging naar voren” wordt genoemd. Deze beweging naar voren houdt in dat het opsporingsonderzoek zoveel mogelijk wordt afgerond vóórdat de zaak op zitting komt. Dit voorkomt vertragingen tijdens de zitting, verkort de doorlooptijden en zorgt voor een efficiënter strafproces.
Binnenkort verschijnt een blog die dieper ingaat op deze ontwikkeling en de veranderende rol van de rechter-commissaris.
Regels voor het gebruik van bevoegdheden
Voor de wettelijke regels rond bevoegdheden in het opsporingsonderzoek blijft het uitgangspunt gelden: hoe ingrijpender een bevoegdheid is, hoe strenger de voorwaarden zijn waaronder deze mag worden toegepast. Belangrijke voorwaarden zijn onder meer:
- Het soort strafbaar feit waarvan iemand wordt verdacht (bij zwaardere misdrijven zijn ingrijpendere bevoegdheden toegestaan)
- Wie de bevoegdheid mag toepassen (welke autoriteit)
Bij verschillende bevoegdheden spelen ook andere factoren een rol, zoals:
- Of er sprake is van heterdaad
- Of er spoed is (“dringende noodzaak”)
- Of de bevoegdheid wordt toegepast tegen iemand die geen verdachte is
In het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn de voorwaarden voor sommige bevoegdheden verzwaard of juist verlicht op basis van een zorgvuldige afweging van wat passend en noodzakelijk is. Dit geldt vooral voor bevoegdheden rond het verzamelen van gegevens, die door technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen over privacy opnieuw zijn bekeken.
Minder administratieve verplichtingen
Een concrete verbetering is de vereenvoudiging van de formele eisen voor bevelen, vorderingen en machtigingen. Waar het huidige wetboek vaak schriftelijke vastlegging vereist, biedt het nieuwe wetboek meer flexibiliteit.
In veel gevallen kan de officier van justitie volstaan met een mondeling bevel, in plaats van het nu verplichte schriftelijke bevel voordat een bevoegdheid mag worden gebruikt. De opsporingshandeling zelf wordt nog steeds vastgelegd in een proces-verbaal, maar de voorbereidende administratieve last wordt aanzienlijk verminderd.
Voorbeeld uit de praktijk: Volgens de huidige regels moet voor het opvragen van verkeersgegevens bij een telecomprovider een apart verzoek worden ingediend, naast het bevel om communicatie af te tappen. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering is dit samengevoegd tot één bevel, wat de procedure vereenvoudigt.
Deze vereenvoudiging van administratieve eisen zal naar verwachting veel tijd besparen voor zowel opsporingsambtenaren als officieren van justitie, zonder dat dit ten koste gaat van de noodzakelijke verslaglegging van het opsporingsproces.
Vastleggen van algemene beginselen
Een belangrijke vernieuwing is dat algemene principes die gelden voor het opsporingsonderzoek nu expliciet in de wet zijn opgenomen. Tot nu toe waren deze beginselen grotendeels ongeschreven. In het nieuwe Wetboek van Strafvordering zijn deze beginselen gecodificeerd. Het gaat om principes zoals:
- Proportionaliteit (de inzet van een bevoegdheid moet in verhouding staan tot het doel)
- Subsidiariteit (er is geen lichter middel beschikbaar om hetzelfde doel te bereiken)
- Doelbinding (gegevens mogen alleen worden gebruikt voor het doel waarvoor ze zijn verzameld)
- Verbod op uitlokking (opsporingsambtenaren mogen geen strafbare feiten uitlokken)
Door deze principes wettelijk vast te leggen, ontstaat een helder juridisch kader voor alle opsporingsbevoegdheden.
Vereenvoudiging van de wettelijke structuur
Een grote verbetering in het nieuwe wetboek is dat bevoegdheden in principe nog maar één keer worden beschreven. In het huidige wetboek komen dezelfde of vergelijkbare bevoegdheden vaak meerdere keren voor, afhankelijk van het soort verdenking of wie de bevoegdheid mag uitoefenen.
De bijzondere opsporingsbevoegdheden staan in het huidige wetboek drie keer volledig uitgeschreven: één keer voor gewone verdenkingen, één keer voor vermoedens van georganiseerde misdaad, en één keer voor aanwijzingen van terrorisme.
In het nieuwe wetboek zijn deze bevoegdheden één keer omschreven, met schakelbepalingen die de bevoegdheden die ook van toepassing verklaren op andere typen verdenkingen, zoals aanwijzingen van terrorisme.
Deze wijzigingen zorgen voor een overzichtelijker en beter toegankelijk wetboek, zonder afbreuk te doen aan de rechtsbescherming of het legaliteitsbeginsel.
Aanpassing aan het digitale tijdperk
De opkomst van digitale technologieën en de groeiende rol van forensisch digitaal onderzoek hebben geleid tot een herziening van verschillende opsporingsbevoegdheden. Het nieuwe Wetboek van Strafvordering speelt in op deze ontwikkelingen door duidelijke regels te stellen voor digitaal onderzoek.
Voorbeeld ter verduidelijking: in het huidige wetboek zijn er wel bepalingen over het doorzoeken van fysieke documenten tijdens een huiszoeking, maar ontbreken heldere regels voor het onderzoeken van gegevens op inbeslaggenomen apparaten, zoals smartphones. Het nieuwe wetboek biedt hiervoor een juridisch kader, zodat onderzoek aan digitale gegevens op een verantwoorde en wettelijk gereguleerde manier kan plaatsvinden.
Deze aanpassing versterkt niet alleen de effectiviteit van opsporing, maar waarborgt ook de rechtsbescherming in een steeds verder gedigitaliseerde samenleving.
Toekomstbestendige wetgeving met oog voor rechtsbescherming
Het nieuwe wetboek probeert zoveel mogelijk gebruik te maken van formuleringen die ook in de toekomst bruikbaar blijven, zodat de wet niet steeds aangepast hoeft te worden bij nieuwe technologische ontwikkelingen. Een voorbeeld hiervan is de definitie van “digitale-gegevensdrager”, die bewust ruim is geformuleerd zodat ook toekomstige opslagmethoden hieronder kunnen vallen.
Deze aanpak heeft echter grenzen, die voortkomen uit het legaliteitsbeginsel (het principe dat overheidsoptreden een wettelijke basis moet hebben). Wanneer de impact van een bevoegdheid sterk afhankelijk is van de gebruikte technologie, of wanneer een bevoegdheid in de toekomst met zeer uiteenlopende middelen kan worden uitgeoefend, kunnen de gevolgen voor burgerlijke rechten en vrijheden aanzienlijk verschillen. In zulke gevallen zijn specifieke wettelijke regels noodzakelijk om rechtsbescherming te waarborgen en willekeur te voorkomen.
Een concreet voorbeeld is het onderscheid tussen het nemen van vingerafdrukken voor identificatie en het afnemen van DNA-materiaal voor verwantschapsonderzoek. Hoewel beide technisch onder “onderzoek naar biometrische kenmerken” vallen, is de impact op de privacy en lichamelijke integriteit wezenlijk anders. Daarom stelt de wet strengere voorwaarden aan DNA-onderzoek. Dit laat zien waarom een algemene, techniekonafhankelijke formulering niet altijd volstaat en specifieke wettelijke normering nodig blijft om de rechten van burgers adequaat te beschermen.
Conclusie en vooruitblik
Het nieuwe Wetboek van Strafvordering maakt het opsporingsonderzoek veel duidelijker en gebruiksvriendelijker dan het huidige wetboek. Het heeft een heldere structuur, vereenvoudigt procedures en vermindert administratieve lasten. Voor opsporingsambtenaren betekent dit een duidelijker wettelijk kader, minder administratieve rompslomp en modernere bevoegdheden die passen bij de huidige opsporingspraktijk.
Tegelijkertijd zorgt het wetboek voor een evenwicht tussen effectieve opsporing en bescherming van individuele rechten, onder meer door algemene beginselen expliciet in de wet op te nemen en zorgvuldige regels te stellen voor ingrijpende bevoegdheden.
In volgende artikelen in deze reeks gaan we dieper in op specifieke aspecten van het opsporingsonderzoek, waaronder de heimelijke bevoegdheden, digitale opsporing en de “beweging naar voren”.
Dit artikel is gebaseerd op de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel tot vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering.
